John 6

Terug in Galiléa

Het vorige hoofdstuk laat de Heer Jezus zien als de Zoon van God Die levend maakt en als Zoon des mensen zal oordelen. In dit hoofdstuk zien we Hem als de nederige Zoon des mensen Die Zijn leven geeft om aan de wereld leven te geven en daarna verheerlijkt wordt. De aanleiding van het onderwijs van de Heer over Zijn vernedering is de spijziging van de vijfduizend.

Johannes beschrijft niet veel gebeurtenissen uit het leven van Christus. De enkele keren dat hij dat wel doet, vinden we vaak aan het begin van een hoofdstuk als de aanleiding van een betoog, een uiteenzetting waarvan die gebeurtenis een illustratie is. In Johannes 5 is dat de geschiedenis van de verlamde, in Johannes 6 is het de spijziging van de vijfduizend, in Johannes 7 is dat het Loofhuttenfeest en Zijn al dan niet aanwezig zijn daarop, in Johannes 8 de overspelige vrouw die bij Hem wordt gebracht en in Johannes 9-10 de blindgeborene die door Hem ziende wordt gemaakt.

In Jh 6:1 vertrekt de Heer naar de andere kant van de zee van Galiléa, of van Tibérias. Deze zee ligt in het oosten van Galiléa, in het noorden van Israël. De Heer is vaak over deze zee heen en weer gevaren. Hij heeft er vanaf een boot de menigte op de oever geleerd, Hij heeft er stormen gestild en heeft er ook over gelopen. Het is een bekende reis. Velen volgen Hem. Hij is bekend geworden door de tekenen die Hij aan de zieken heeft gedaan en die de menigte heeft gezien. Dat is de reden dat ze Hem willen volgen en later zelfs met geweld willen wegvoeren om Hem koning te maken (Jh 6:15).

Het zien van tekenen bewerkt geen bekering. Toch wijst de Heer hen niet af. Door het wonder van de vermenigvuldiging van de broden wil Hij hen onderwijzen over Zichzelf. Voordat het zover is, neemt Hij, als ze aan land zijn gekomen, plaats op de berg, samen met Zijn discipelen. Hij ontwijkt de schare nog niet, maar neemt een plaats in waar ze Hem allemaal gemakkelijk kunnen zien en horen.

Johannes spreekt niet vaak over de discipelen. Een van die zeldzame keren is hier. De discipelen en ook wij krijgen hier onderwijs van de Heer. Johannes zegt ook in welke tijd van het jaar we ons hier bevinden. Het is omstreeks het Pascha. Hij spreekt voor de derde keer over het Pascha, als we er tenminste van mogen uitgaan dat met het feest dat in Johannes 5 wordt genoemd (Jh 5:1), het Pascha wordt bedoeld. In dat geval is er sinds het vorige hoofdstuk een jaar voorbijgegaan, zonder dat Johannes bepaalde woorden of daden van de Heer Jezus vermeldt. Uit de andere evangeliën weten we dat de Heer in die tijd verworpen is in Nazareth en de twaalf heeft uitgezonden en dat Johannes de doper is gedood.

Johannes de evangelist vermeldt het Pascha en noemt het een “feest van de Joden”. Hij schildert de achtergrond voor de spijziging van de vijfduizend en het daaropvolgende onderwijs. In dat onderwijs vertelt de Heer dat alleen eten van Zijn vlees en drinken van Zijn bloed deel aan Hem geeft. Dat houdt in dat Hij Zijn leven zal overgeven in de dood en dat daarmee het Pascha zijn vervulling zal krijgen en als herinneringsfeest zal hebben afgedaan. Als feest van herinnering aan de verlossing uit Egypte had het zijn betekenis al verloren omdat het volk als geheel volledig van God was afgeweken.

Filippus op de proef gesteld

De Heer wordt niet moe om Zijn volk door zegeningen te overtuigen van de goedheid van God, opdat ze tot Hem zouden terugkeren. De spijziging komt in alle vier evangeliën voor, maar alleen hier zijn er geen inleidende omstandigheden. De nadruk ligt helemaal op de heerlijkheid van de Zoon die het hele tafereel vult. Alles is in Zijn hand. We zien Zijn Godheid, want “Hij wist wat Hij zou doen”, en we zien Zijn afhankelijke Mensheid als Hij dankt voor het voedsel (Jh 6:11).

Hij neemt het initiatief en begint met de vraag aan Filippus waar ze broden zullen kopen om hun allemaal te eten te geven. Met Zijn vraag wil Hij hem op de proef stellen. Hij wil zien hoever Filippus al is ingedrongen in Zijn heerlijkheid en macht. Als de eeuwige God weet Hij dat, maar Hij wil hem tot een antwoord brengen waaruit voor Filippus zelf zal blijken hoe hij een situatie beoordeelt, waarbij het aankomt op geloof in Hem. Zulke vragen stelt de Heer ons ook wel eens. Hoe reageren wij op situaties waarbij het aankomt op geloof in Hem?

Voor Hem levert die situatie geen probleem op, want in Zijn Goddelijke alwetendheid weet Hij wat Hij zal doen (vgl. Jh 2:24-25; Jh 13:3; Jh 18:4) en dat Hij daartoe de macht heeft. Uit het antwoord van Filippus blijkt dat hij de situatie beoordeelt naar menselijke maatstaven en dat hij in zijn beoordeling van Christus niet verheven is boven de menigte. Hij kijkt bij wijze van spreken in de beurs, ziet wat daarin zit en zegt dat dit ontoereikend is. Alsof de Heer dat niet wist.

Dan komt er een van de andere discipelen bij de Heer. Het is Andréas, de broer van Petrus. Zoals hij Petrus bij de Heer heeft gebracht (Jh 1:43), zo brengt hij nu een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen bij Hem. Andréas is iemand die anderen bij de Heer Jezus brengt. Dat is een mooi kenmerk. Ook Andréas vergelijkt wat zij nodig hebben met wat zij bezitten, zonder rekening te houden met de Heer en Zijn macht (vgl. Nm 11:22). Daarom komen de broodjes van de kleine jongen volgens hem ook niet in aanmerking.

Toch is dat precies wat de Zoon wil gebruiken om Zijn werk te doen. Hij had het ook met nog veel minder kunnen doen of zelfs van stenen broden kunnen maken om de menigte te verzadigen. In Zijn genade gebruikt Hij echter wat wij Hem geven, zelfs al geloven wij zelf niet dat het ook maar iets voorstelt in het licht van wat nodig is.

Het is opmerkelijk dat van de vier beschrijvingen van deze spijziging alleen Johannes vermeldt dat het gerstebroden zijn. Dat herinnert aan de eerstelingsgarve, die van gerst is. De gerst is de eerste vrucht van het land die aan Jahweh wordt gebracht (Lv 23:10; Ex 9:31; Ru 1:22; Ru 2:23). De eerstelingsgarve spreekt van de opstanding, waarover Christus in dit hoofdstuk meerdere keren spreekt. Hij Die in de dood is gegaan, is ook de opgestane Christus. We kunnen dit hoofdstuk dan ook in het bijzonder bezien als een ‘opstandingshoofdstuk’.

De vermenigvuldiging van de broden

De Heer zet de discipelen in om rust en orde in de menigte te brengen. Dat kan omdat er veel gras op die plaats is. Hij heeft bewust die plaats uitgekozen en zo de menigte die Hem is gevolgd als het ware naar groene weiden geleid die door Zijn machtige genade nu ook grazige weiden zullen worden. Ze gaan allemaal op het zachte gras zitten. Johannes vermeldt het aantal mannen. Mannen vormen de kracht van de natie, maar ze zijn volledig afhankelijk van de voorzieningen van de Heer Jezus.

Voordat de Heer in Zijn Goddelijke almacht de broden en de vissen verdeelt onder hen die daar zitten, dankt Hij er eerst voor. Hij doet altijd alles in verbinding met Zijn Vader. Het werk van vermenigvuldiging is een werk dat Hij de Vader heeft zien doen en daarom doet Hij dat ook (Jh 5:19). Het is kenmerkend voor dit evangelie dat we lezen dat de Heer Jezus Zelf de broden en de vissen verdeelt, terwijl we uit de andere evangeliën weten dat Hij daarvoor Zijn discipelen gebruikte. Hij is hier de Zoon van God Die Zijn macht ten gunste van mensen gebruikt en zegen uitdeelt. De zegen is overvloedig en iedereen krijgt zoveel hij wil. Er is geen grens aan Zijn geven. Het is aan ons daarvan het optimale gebruik te maken.

De Heer heeft zoveel vermenigvuldigd, dat er een overschot is. Dat blijkt als allen verzadigd zijn. Het overschot is geen vergissing, maar een bewijs van de overvloed van Zijn weldaden. Bij Hem is overvloed nooit verkwisting. De overgeschoten brokken mogen niet verloren gaan en moeten daarom verzameld worden. Wat er is overgelaten door hen die hebben gegeten, is goed voor het vullen van twaalf handkorven. Mogelijk dat ieder van de discipelen een handkorf met brokken heeft gekregen. Het getal twaalf doet aan het hele volk denken. Het overschot wijst op een voorraad voor anderen die nog zullen komen, niet zozeer voor Israël alleen, maar voor de hele wereld, want Hij is de Heiland van de wereld.

De mensen willen Hem koning maken

Johannes noemt het wonder van de spijziging weer een teken. Het is het vierde teken dat van de Heer wordt vermeld. Dit teken is verricht voor een grote menigte. Zij zijn er zo van onder de indruk, dat ze tot de juiste conclusie komen dat Hij de Profeet is Die in de wereld zou komen (Dt 18:15; 18; Ps 132:15; vgl. Jh 4:19; Jh 7:40; Jh 9:17). Ze willen Hem zelfs koning maken.

De Heer Jezus voldoet zeker aan de voorwaarden die aan het koningschap verbonden zijn. Dat heeft Hij zojuist bewezen. Hij heeft in hun stoffelijke behoeften voorzien en daarom willen ze Hem koning maken. Ze willen Hem wel als hun politieke leider. Hierin laat de menigte zich leiden door de duivel. Ze willen dat Hij, zoals de duivel bij de verzoeking in de woestijn Hem voorstelde (Mt 4:8-9), de heerschappij neemt zonder dat Hij hoeft te sterven. Het gaat erom dat Hij aan hun nationale trots tegemoetkomt.

De Heer weet dat het volk niet voldoet aan de voorwaarden om Zijn rijk binnen te gaan. Ook neemt Hij geen eer van mensen aan, zoals Hij in het vorige hoofdstuk heeft gezegd (Jh 5:41). Daarom ontwijkt Hij hen. Hij wil en kan niet door hen tot hun Koning worden gemaakt, want hun motieven deugen niet. Zij zien in Hem een weldoener, maar niet de noodzakelijke Heiland, zoals de Samaritaanse vrouw Hem heeft leren kennen.

Hij gaat van hen weg en neemt als uitwijkplaats opnieuw de berg. Hij is daar eerst al heengegaan met Zijn discipelen (Jh 6:3), maar nu gaat Hij alleen. We kunnen hierin een beeld zien van de plaats die Hij in de hemel heeft ingenomen, waar Hij nu is om voor de Zijnen voorbede te doen als Voorspraak en Hogepriester. En dat hebben ze nodig, zoals we zien in wat de discipelen tijdens Zijn afwezigheid overkomt.

De Heer Jezus loopt op de zee

Terwijl de Heer op de berg is, dalen Zijn discipelen af naar de zee. Ze gaan in een schip om naar Kapernaüm te varen. Het is tegen de avond als ze vertrekken en de nacht valt. Er staat zo opmerkelijk bij dat “Jezus nog niet naar hen toe was gekomen”. Ze zullen naar Hem hebben uitgezien, maar zijn dan toch zonder Hem vertrokken.

De reis over de zee wordt steeds moeilijker. Behalve dat het nacht is, steekt er een hevige wind op die de zee onstuimig maakt. Als ze vijfentwintig of dertig stadiën ofwel tussen de vier en een halve en vijf en een halve kilometer – één stadie is ca. honderdvijfentachtig meter – hebben geroeid, zien ze de Heer op de zee lopen en dicht bij het schip komen. In plaats van Hem te herkennen en blij te zijn Hem te zien worden ze bang. Ze kunnen niet wennen aan de bijzondere wijze waarop de Zoon Zich steeds openbaart. Bij de spijziging dachten ze alleen aan hun natuurlijke hulpbronnen en de ontoereikendheid ervan om daarmee een menigte van eten te voorzien. Ze dachten niet aan Hem en Zijn macht die boven die natuurlijke bronnen staat.

Ze raken in moeilijkheden die worden veroorzaakt door natuurelementen. Tegenover het geweld daarvan voelen ze zich onmachtig. Als de Heer verschijnt tot hun hulp, herkennen ze Hem niet als Degene Die boven de natuurelementen en daardoor ook boven hun moeilijkheden staat. Hij loopt erover, Hij heeft er gezag over. Ze zien Hem en Zijn macht erover en toch worden ze bang omdat ze dit niet met hun verstand kunnen verklaren. Hun geloof is nog niet ten volle op Hem gericht.

Maar Hij kent hen. Hij weet hoe ze zich voelen en spreekt de geruststellende woorden: “Ik ben het, weest niet bang!” Wat een geweldige Heiland is Hij Die zo het ongeloof en de bangheid van Zijn discipelen wegneemt!

Na deze woorden willen ze Hem in het schip nemen. Ze zijn ervan overtuigd dat Hij het is. Hun bangheid is weg en hun vertrouwen in Hem is helemaal terug. Op het moment dat ze Hem in het schip willen nemen, komt het aan land. De beproevingen van de zee zijn voorbij. De rust is aangebroken.

Het is opvallend dat er geen sprake is van een bevel van de Heer om de zee en de wind tot rust te brengen. Hier is Zijn aanwezigheid voldoende. Ook hoeft Hij niet eens aan boord te komen om hen te behouden. Het verlangen om Hem in het schip te nemen is al genoeg om aan land te komen, in beeld: om de behoudenis te bereiken. Het is een schitterend tafereel dat geheel bij dit evangelie past waarin Christus als God de Zoon wordt voorgesteld.

Beter dan Hem als Koning te erkennen, zoals in de voorgaande geschiedenis, is het Hem als Heer boven alle omstandigheden en de macht van de vijand te erkennen. Dat toonde Hij niet aan de menigte, maar dat toont Hij aan Zijn discipelen en aan ons. Hij staat boven alle moeiten en beproevingen en leidt ons erdoor.

De menigte zoekt en vindt de Heer

De menigte heeft alles gadegeslagen wat er gebeurde, voor zover zij dat hebben kunnen waarnemen. De gebeurtenissen op zee waarbij de Heer Zich aan Zijn discipelen op bijzondere wijze heeft geopenbaard, hebben ze niet gezien. In hun logische denken is daar ook geen plaats voor. Wel hebben ze gezien dat het scheepje waarin de discipelen zijn gegaan, is weggevaren zonder dat Hij aan boord is gegaan. Ze zoeken nadrukkelijk naar de Heer Jezus. Zou Hij dan in een ander scheepje aan boord zijn gegaan? Er waren immers andere scheepjes dicht bij die plaats waar Hij dat prachtige wonder heeft verricht, waardoor zij allemaal zo rijkelijk te eten hebben gehad.

Ze hebben ook opgemerkt hoe de Heer eerst heeft gedankt en pas daarna het brood heeft uitgedeeld. Johannes vermeldt nog eens nadrukkelijk dat zij van de broden hebben gegeten nadat de Heer had gedankt. Hiermee legt hij de nadruk op het feit dat de Heer alles doet in afhankelijkheid van Zijn Vader. De plaats van het wonder is na het vertrek van Christus een lege plaats geworden. Ze verlaten die plaats dan ook omdat het hun om Hem gaat.

Hun onderzoek wijst uit dat Hij ook niet aan boord van een van de andere scheepjes is gegaan. Ook Zijn discipelen zijn daar niet te vinden. Omdat ze toch bij Hem willen zijn, stappen ze zelf maar in de schepen. Zo komen ze in Kapernaüm om Hem daar te zoeken. Daar vinden ze Hem, aan de overkant van de zee.

Ze zijn wel heel benieuwd wanneer Hij daar gekomen is, want ze hebben alle mogelijkheden onderzocht, maar het blijft voor hen een raadsel hoe Hij daar kon komen. Deze vraag maakt het ware motief van hun zoektocht naar Hem duidelijk. Ze worden door nieuwsgierigheid gedreven en om nog meer voordeel van Hem te hebben, nadat ze zo van de broden hebben gegeten. Maar de Heer bevredigt hun nieuwsgierigheid niet.

Werken om het voedsel dat blijft

In plaats van antwoord te geven op hun nieuwsgierige vragen legt de Heer hun harten bloot. Hij confronteert hen met hun zelfzuchtigheid. Hij weet wat in de mens is (Jh 2:23-25). Met opnieuw een dubbel “voorwaar” gevolgd door een nadrukkelijk “Ik zeg u” stelt Hij de belangrijke waarheid vast dat zij niets van de tekenen hebben geleerd, maar dat zij slechts uit zijn op bevrediging van hun natuurlijke behoeften.

Ze hebben wel de tekenen gezien, maar niet wat ze betekenen. Het komt niet bij hen op in Hem als de Zoon van God te geloven en daardoor eeuwig leven te krijgen. Dat het teken Zijn heerlijkheid openbaart, zien ze niet. Ze leggen het teken uit naar hun eigen smaak, want ze zoeken slechts de tijdelijke genoegdoening van aardse voorspoed. Aan het in orde brengen van hun verhouding met God schenken ze geen aandacht. En dat terwijl de Heer toch in alle dingen Zijn verbinding met God en Zijn zending door de Vader laat zien als de bron van Zijn handelen. Zij kunnen echter alleen denken aan een leven hier-en-nu en hoe ze dat op een voordelige manier zo optimaal mogelijk kunnen genieten.

De Heer wijst hen erop dat ze zich niet in de eerste plaats moeten bezighouden met aards en daardoor per definitie vergankelijk voedsel, maar met voedsel dat een eeuwig vaste waarde heeft. Hij is in staat dat te geven en wel als de Zoon des mensen. Hiermee duidt Hij aan dat het niet langer gaat om wat de Messias aan Zijn aardse volk kan geven. Hij wijst op Zichzelf als de Zoon des mensen en als Degene Die de Vader, dat is God, verzegeld heeft.

Dat Hij door de Vader verzegeld is, wil zeggen dat de Vader Hem heeft aangewezen als Degene bij Wie het eeuwige leven te krijgen is. Wat Hij namens de Vader, Die God is, als voedsel aanbiedt, het eeuwige leven, is echt en onvervalst. Het is bij niemand anders te krijgen dan alleen bij de Zoon des mensen. De Vader heeft op Hem Zijn zegel gezet door Hem bij Zijn doop te verzegelen met de Heilige Geest (Mt 3:16; vgl. Ef 1:13). Alleen van de Zoon kunnen zij het brood ontvangen dat blijft.

De menigte antwoordt met een vraag. Ze willen weten wat ze moeten doen om de werken van God te kunnen werken. Zij kunnen alleen denken in termen van het zelf iets doen, terwijl ze voorbijgaan aan het grote probleem van hun zonden. Ze beseffen niet dat ze zondaars zijn, waardoor ze hun zonden ontkennen. Tevens ontkennen ze Zijn heerlijkheid en majesteit. Het doet denken aan de weg van Kaïn die ook meende God welgevallig te zijn door Hem een offer te brengen dat het resultaat was van zijn eigen harde werken, maar waarop God geen acht sloeg (Gn 4:3; 5). Hetzelfde zien we in het belijdende christendom dat zich zozeer heeft opengezet voor invloeden uit het judaïsme en het heidendom.

Omdat het denken van de menigte slechts draait om hun eigen welzijn, vatten ze de woorden van de Heer verkeerd op. Met werken om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven bedoelt de Heer niet het leveren van een prestatie, maar het zich openstellen voor een werk van God in hen. De Zoon is het voorwerp van het geloof. Hem heeft de Vader verzegeld en Hem alleen kan de Vader aanvaarden als de grondslag waarop de zondaar tot God kan naderen. En als het op grond van geloof is, staat het open voor zowel Jood als heiden. Geloof is het werk van God en sluit het werk van de mens uit.

Het brood uit de hemel

De vraag van de menigte om een teken is opnieuw het bewijs van hun ongeloof. Alsof de Heer nog niet genoeg tekenen heeft gedaan. En zelf hebben ze zojuist een groot teken gezien in de vermenigvuldiging van de broden. Het lijkt erop dat het teken dat Hij door de spijziging heeft gegeven, hen niet heeft overtuigd van Zijn zending. Het brood dat Hij heeft gegeven, kwam voor hen niet uit de hemel, maar van de aarde, en de vissen kwamen uit de zee. Nee, dan het manna dat hun vaderen hadden gegeten in de woestijn. Dát brood, zo stellen zij, kwam uit de hemel.

Het is alsof ze daarmee willen zeggen dat het teken dat Jahweh in de woestijn deed (Ex 16:15), veel groter was dan dat van de Heer Jezus. Jahweh voorzag tenslotte een miljoenenvolk veertig jaar lang van eten. Ze citeren zelfs een woord uit het Oude Testament, waaruit blijkt dat het manna ‘brood uit de hemel’ wordt genoemd (Ne 9:15; Ps 78:24; Ps 105:40). Als Hij, Jezus, zoiets zou doen, zouden ze Hem wel geloven.

Door de Heer dit woord uit het Oude Testament voor te houden maken zij een onderscheid dat er voor het geloof niet is. Jezus is Dezelfde als Jahweh van het Oude Testament. Daarbij vergeten ze ook dat het volk in de woestijn deze wonderen ten slotte niet geloofde en tegen Hem zondigde (Ps 78:32), zoals ze ook vergeten hoe Israël het manna later heeft veracht (Nm 21:5).

De Heer wijst hen terecht met als inleiding weer dat nadrukkelijke, dubbele “voorwaar”, gevolgd door het krachtige en gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij wijst er eerst op dat niet Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven. Misschien dat zij in Jh 6:31 bedoelen dat Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven en dat ze niet eens het geven van het manna aan Jahweh toeschreven. Het is wel erg kortzichtig het wonder van het manna aan Mozes toe te schrijven.

De Heer gaat daar niet verder op in. Het gaat om het ‘soort’ brood. Het brood waarvan zij zeggen dat Jahweh of Mozes het heeft gegeven, is brood dat het volk telkens weer nodig had. Daarbij komt dat het toch niet heeft kunnen voorkomen dat zij ten slotte zijn gestorven (Jh 6:49). De Heer gaat dan ook direct over van Mozes en het brood dat in zijn dagen uit de hemel kwam, naar het ware brood dat de Vader uit de hemel geeft. Hij wil hen erbij bepalen dat het ware leven van de Vader uit de hemel komt en dat dit nu aan hen wordt gegeven en niet aan hun vaders.

Vervolgens wijst Hij erop dat het brood uit de hemel een Persoon is, “Hij”, Die uit de hemel neerdaalt en Die niet alleen leven geeft aan een bepaald volk, maar aan de wereld. De Heer spreekt over “het brood van God” ofwel Goddelijk brood, brood dat van God komt om als voedsel te dienen voor hen aan wie Hij het geeft. Het is geestelijk brood, brood dat op een geestelijke wijze moet worden genuttigd. Omdat Hij dit brood geeft, heeft het leven in zich voor wie het neemt. In dit brood is het ware leven voor de wereld te vinden. Het wordt aan ieder, zonder onderscheid, aangeboden.

Aan ‘het brood van God’ is ook nog de gedachte verbonden dat God Zich met de Heer Jezus voedt. Dat is natuurlijk niet op dezelfde wijze als mensen dat doen, maar als de vreugde voor Zijn hart (zie Leviticus 21, waar in sommige vertalingen over het ‘brood van de HEERE (Jahweh)’ wordt gesproken, Lv 21:21-22). Wat een vreugde voor het hart van God is, geeft Hij aan de wereld als leven.

Ik ben het brood van het leven

De menigte reageert net als de Samaritaanse vrouw bij de bron van Jakob (Jh 4:15). Zoals zij alleen aan natuurlijk water dacht, zo denkt de menigte ook alleen aan natuurlijk, materieel brood, vergelijkbaar met het manna. Als het net als destijds uit de hemel zou vallen, hoefden ze het niet meer te kopen. Aan de geschiedenis van ongeloof van het volk gaan ze voorbij. Het gaat hun om een directe, gemakkelijke en kosteloze voldoening van hun natuurlijke behoeften.

Dan zegt de Heer onomwonden dat Hij het brood van het leven is en hoe iemand daaraan deel kan krijgen. Ze kunnen het krijgen op de voorwaarden die zij wensen: direct, eenvoudig en gratis. Het enige wat ze moeten doen, is tot Hem komen en in Hem geloven. Als ze dat doen, zullen ze nooit meer honger en nooit meer dorst hebben.

De Heer gebruikt in dit evangelie zeven keer de uitdrukking: “Ik ben”, met telkens een andere toevoeging. Hier gebruikt Hij deze uitdrukking de eerste keer. De toevoeging is

1. “het brood van het leven”. De andere toevoegingen zijn

2. “het licht van de wereld” (Jh 8:12);

3. “de deur van de schapen” (Jh 10:7);

4. “de goede Herder” (Jh 10:11);

5. “de opstanding en het leven” (Jh 11:25);

6. “de weg en de waarheid en het leven” (Jh 14:6);

7. “de ware wijnstok” (Jh 15:1).

De woorden “Ik ben” hebben een grote lading. Het uitspreken van die woorden is het uitspreken van Zijn Naam (Ex 3:14). Door het uitspreken ervan valt de menigte die Hem gevangen komt nemen, op de grond (Jh 18:5-6).

Aan Zijn uitnodiging om tot Hem te komen voegt de Heer direct toe dat Hij in Zijn Goddelijke alwetendheid weet hoe ze zijn. Hij heeft hun dat ook gezegd. Ze hebben Hem gezien, maar ze geloven niet in Hem. Ze wijzen Hem af omdat Hij niet aan hun natuurlijke wensen beantwoordt. Hij vraagt dingen van hen die ze niet willen doen, zoals zich buigen voor Zijn majesteit en het belijden van hun zonden in het licht van Zijn majesteit. Ze hebben geen oog voor Zijn glorie. En toch is Hij zo liefdevol in Zijn benadering van hen!

De wil van de Vader

De Heer heeft gesproken over het geloven in Hem en het komen tot Hem om nooit meer honger en nooit meer dorst te hebben. Daarbij ligt de nadruk op de verantwoordelijkheid van de mens. De mens moet geloven en komen. De andere kant, de kant van God, is dat Hij in zondaars werkt dat zij tot de Heer Jezus gaan. Zij die door de Vader aan de Zoon worden gegeven, komen tot de Heer Jezus.

De Heer spreekt hier over de beide kanten. Aan de ene kant is daar het werk van de Vader: Hij geeft aan de Zoon. Aan de andere kant is daar de zondaar die moet komen: Wie tot Mij komt. Beide kanten zijn waar. Iedere zondaar die komt, komt omdat Hij door de Vader is gegeven en wordt daarom door de Heer Jezus aangenomen en niet uitgeworpen. Iedere zondaar die tot Hem gaat, mag door deze woorden zeker weten dat hij door Hem wordt aangenomen.

Uit deze woorden spreekt grote zekerheid en ze zijn een bemoediging voor hen die neigen naar wankelmoedigheid. Wie ook maar tot Hem komt, wat ook zijn achtergrond is, wordt door Hem aangenomen. Wie eenmaal gekomen is, zal erkennen dat alles het werk van de Vader is en dat de Heer Jezus hem heeft aangenomen omdat de Vader hem aan Hem heeft gegeven.

Dit werk kan op deze wijze plaatsvinden omdat de Zoon uit de hemel is neergedaald met het uitdrukkelijke doel op aarde niet Zijn wil te doen, maar die van de Vader Die Hem heeft gezonden. De Vader kan daardoor in de zondaar werken, want Zijn Zoon heeft op aarde Zijn wil gedaan. Als gevolg daarvan kan de Zoon die zondaar aanvaarden als een geschenk van de Vader. De zondaar heeft de zekerheid van zijn redding daarom volledig in de wil van God die door de Zoon volkomen is gedaan. Deze zekerheid staat los van zijn gevoelens.

Behalve het ontvangen van zondaars die de Vader Hem heeft gegeven, wil de Vader ook dat de Zoon alles beschermt en beveiligt wat Hij Hem heeft gegeven. Evenals de Zoon van het brood niets verloren heeft laten gaan (Jh 6:12), zal de Zoon ervoor zorgen dat er niets verloren gaat van wat de Vader Hem heeft gegeven. Zelfs als de dood zijn aanspraken zou doen gelden op hen die Hem door de Vader zijn gegeven, betekent dat geen verlies van wat de Zoon is gegeven. “Alles” (Jh 6:39, het geheel) en “ieder” (Jh 6:40, het individu) zijn volkomen veilig bij de Zoon, ook al komt de dood tussenbeide. De Zoon heeft namelijk de macht om op te wekken (Jh 6:39; 40; 44; 54). Die macht om op te wekken wijst er ook op dat de volheid van het eeuwige leven pas werkelijk genoten zal worden in de opstanding.

De Zoon is volkomen gericht op de wil van de Vader. Hij kent die wil ten volle. In de wil van de Vader gaat het om Zijn Zoon en allen die de Vader aan Hem verbindt. Die verbinding komt alleen tot stand als iemand de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft. Mensen die in de Heer Jezus geloven, hebben iets, of beter Iemand, gezien. Ze geloven omdat ze de Zoon hebben gezien, de ogen zijn opengegaan voor de schoonheid en heerlijkheid van de Zoon. Ze zijn aangetrokken door Wie Hij is. Zo iemand krijgt eeuwig leven. De garantie dat er een eeuwige verbinding tot stand is gebracht, wordt bewezen wanneer de Zoon straks Zijn macht zal tonen door het opwekken van de ontslapen gelovigen.

De Vader onderwijst over de Zoon

Dit is het moment dat de Joden weer van zich laten horen. Ze hebben meegeluisterd en gehoord dat Hij van Zichzelf zegt dat Hij het brood is dat uit de hemel is neergedaald. Daarom mopperen ze over Hem. Het verlangen naar brood is verdwenen nu ze merken dat de Heer met het brood van het leven Zichzelf bedoelt en ze stoten zich aan Hem (vgl. Rm 9:32).

Ze kennen alleen de uiterlijke omstandigheden, maar die beoordelen ze verkeerd. Hij is niet de Zoon van Jozef, wel van Maria. Hierdoor staan ze op een totaal verkeerde grondslag om Hem te kunnen beoordelen. Ongeloof komt altijd tot verkeerde conclusies en blijft blind voor de waarheid. Omdat ze zich blindstaren op Zijn natuurlijke afkomst, kunnen ze Zijn woorden over het neerdalen uit de hemel niet begrijpen. Hij is voor hen Iemand van beneden en daarom kan Hij onmogelijk van boven gekomen zijn. Zij begrijpen niet dat Hij de Mens uit de hemel is (1Ko 15:47).

Zoals zo vaak is het mopperen van de Joden ook hier een aanleiding voor de Heer om nog meer belangrijke dingen te zeggen. Hij verwijt hun dat ze onder elkaar mopperen. Mopperen over de waarheid heeft geen enkele zin. Het houdt de mopperaar buiten de waarheid en is ook nog tot verderf van hen die dit gemopper horen.

De Heer spreekt duidelijk uit dat alleen zij tot Hem komen die door de Vader getrokken zijn. Hij noemt de Naam van de Vader en Hij noemt Hem als Degene Die Hem heeft gezonden. Dat duidt zowel op de bijzondere relatie tussen de Zoon en de Vader als op de bijzondere opdracht van de Vader aan de Zoon. Slechts wie in Hem gelooft, ziet dat. Ongeloof voert van Hem weg, terwijl de Vader tot Hem brengt. Dit laatste is een werk van genade en het sluit alles uit wat van de mens is, zijn waarde, zijn werk, zijn wil.

Er is een genadige activiteit van de Vader voor nodig om tot de Zoon te gaan. Dat is niet wat in het evangelie naar voren komt dat wordt gepredikt aan mensen die hunkeren naar de behoudenis. Tegen hen zegt de Heer Jezus: “Komt tot Mij” (Mt 11:28). Dat zegt Hij niet tegen hen die over Hem mopperen. Tegen hen zegt Hij dat zij niet kunnen komen. Zij hebben een gezindheid die het onmogelijk maakt hen uit te nodigen. De uiteindelijke zegen in de opwekking op de laatste dag is niet voor hen.

Als extra bewijs dat het onmogelijk is om te geloven als men niet door de Vader is onderwezen, haalt de Heer iets aan wat de profeten hebben geschreven (Js 54:13). Door de profeten is al duidelijk gesteld dat een nieuwe situatie alleen kan worden begrepen door hen die door God als leerlingen zijn onderwezen. Zo kan ook iemand alleen tot de Zoon komen als hij door de Vader is onderwezen. Alle ware onderwijs aangaande de Zoon komt van God de Vader. Een godsdienst die niet tot de Zoon voert, is niet van God. Een mens krijgt alleen inzicht in wat de Heer zegt als God hem inzicht geeft. Ieder die van de Vader het onderwijs over de Persoon van de Zoon heeft aangenomen, komt tot de Zoon. Wie dan ook in de nood over zijn zonden tot God gaat, wordt door Hem doorverwezen naar de Zoon.

Daarvan zien we een beeld in de geschiedenis van de hongersnood in Egypte in de dagen dat Jozef onderkoning van Egypte is (Gn 41:55). Mensen komen in hun nood tot de farao (daar een beeld van God), maar de farao stuurt hen door naar Jozef (een beeld van de Heer Jezus). De Vader geeft onderwijs aangaande de Zoon, terwijl het ook zo is, dat de Vader slechts gekend wordt door de Zoon (Jh 14:9), want alleen de Zoon heeft de Vader gezien (Ex 33:20; 1Tm 6:16).

Er is dus een duidelijke wisselwerking tussen de Vader en de Zoon. Niemand komt tot de Zoon dan alleen hij die het onderwijs van de Vader heeft gehoord en heeft aangenomen. En niemand kent de Vader dan de Zoon, want de Zoon heeft de Vader gezien en is op aarde gekomen om Hem bekend te maken. De Joden hebben dan ook nog nooit de Vader gezien omdat ze de Zoon nog nooit met en in geloof hebben aanschouwd. Ze zien in Hem niet meer dan een Mens van Wie ze de ouders en verwanten kennen.

Het levende brood

Nadat de Heer Jezus Zijn volmaakte eenheid met de Vader en de volledige harmonie tussen Hem en de Vader in Hun handelen heeft voorgesteld, spreekt Hij weer over de kern van het eeuwige leven en dat is: het geloof in Hem. Opnieuw benadrukt Hij met een dubbel “voorwaar” gevolgd door een gezaghebbend “Ik zeg u” de waarheid van het geloof in Hem als de enige mogelijkheid om eeuwig leven te ontvangen. Hij is de Gever van eeuwig leven. Het is onlosmakelijk verbonden aan geloof in Hem.

Door over Zichzelf als het brood van het leven te spreken wijst Hij op Zichzelf als de Bron van het leven en als de Gever van het leven. Brood is er om gegeten te worden. Door te eten vereenzelvigt iemand wat hij eet met zichzelf. Wie zich met de Heer Jezus voedt, dat is wie Hem in het geloof aanneemt, krijgt het leven, het eeuwige leven.

Zijn Persoon als het brood van het leven is ander brood dan het manna dat hun vaderen in de woestijn hebben gegeten. Het contrast tussen het ware brood, Hijzelf, en het manna is dat het eten van het manna niet voor de dood vrijwaarde. Ze aten er elke dag van, maar ze zijn ten slotte toch allemaal gestorven. Het enige wat een mens ervoor bewaart dat de dood vat op hem krijgt, is het eten van Hem als het brood dat uit de hemel is neergedaald.

In de Jh 6:50-58 spreekt de Heer Jezus zeven keer over het eten van Hem of van Zijn vlees als het levende brood en drie keer over het drinken van Zijn bloed. Dit is heldere en eenvoudige beeldspraak. Wat wij eten en drinken wordt volledig door ons lichaam opgenomen en vormt ons. Het wordt een deel van onszelf en kan er niet meer uit verwijderd worden. Eten van Hem betekent, in tegenstelling tot het manna, dat men niet zal sterven, want dan is men wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad (1Pt 1:23). Eten van Hem betekent eeuwig leven ontvangen. Door Mens te worden is de Heer Jezus het brood geworden dat uit de hemel is neergedaald. Daardoor is het voor ieder die wil, mogelijk om van Hem te eten. Wie dat doet, zal leven tot in eeuwigheid.

Om dit verder duidelijk te maken spreekt de Heer vervolgens over Zijn vlees als het brood. Zijn komen als het brood om leven te geven is niet genoeg. Voordat iemand zich werkelijk met Hem zal kunnen voeden, zal Hij Zijn vlees, dat is Zijn lichaam, in de dood moeten geven. Alleen als de gestorven Christus kan Hij leven geven. Hier geeft Hij al aan dat Hij Zijn vlees zal geven, wat zal gebeuren op het kruis. Daarmee wijst Hij op Zijn verzoeningsdood. Dat betekent niet alleen leven voor Israël, maar voor de hele wereld.

Het gaat dus om geloof in Zijn komst in het vlees op aarde om de dood in te kunnen gaan (Hb 2:14; 1Jh 4:2-3). De loochening dat Hij in het vlees is gekomen, is een antichristelijke dwaalleer (2Jh 1:7). Het ontstaan van deze dwaallering bewijst van hoe groot belang de komst van de Zoon in het vlees is. Anders zou de duivel niet zo zijn best doen die waarheid aan te vallen.

Zijn vlees eten en Zijn bloed drinken

Over eerdere woorden hebben de Joden onder elkaar gemopperd. Over de woorden met betrekking tot het eten van Zijn vlees twisten ze onder elkaar. Elke waarheid over Hem geeft de vijand meer aanleiding om tegenstand te openbaren, terwijl het de uitverkorenen meer sterkt in het geloof in Hem. De twistvraag is hoe Hij hun Zijn vlees te eten kan geven. Hier begrijpen ze niets van. Ze zoeken naar een verklaring en gaan daarover een stevig debat aan met elkaar.

Met weer een dubbel en daardoor nadrukkelijk “voorwaar” en een gezaghebbend “Ik zeg u” spreekt de Heer over het eten van het vlees van de Zoon des mensen en het drinken van Zijn bloed als enige en uitsluitende voorwaarde om leven te krijgen. De Vader geeft de Zoon als het ware brood en de Zoon geeft Zichzelf om te sterven. Het gevolg daarvan is dat Zijn vlees gegeten en Zijn bloed gedronken kan worden. De Heer zegt niet: ‘Wie Mij eet’, maar Hij spreekt over Zijn vlees eten en Zijn bloed drinken. Hiermee stelt Hij Zijn dood voor.

Het geloof vindt hierin verzoening met betrekking tot de zonden en gemeenschap met God als gevolg van die verzoening. Het gaat erom zich volkomen in te leven in de gedachte aan de werkelijkheid van Zijn dood. Wij moeten ons voor het aangezicht van God met Zijn dood vereenzelvigen en door het geloof deelhebben in Zijn dood, anders hebben we geen leven in ons.

Het betekent dat ik me bewust moet zijn dat de dood van de Heer Jezus nodig was voor mij om met God verzoend te worden en daardoor het eeuwige leven te kunnen ontvangen. Dat kan alleen als ik zie dat ik een zondaar ben die voor God niet kan bestaan en aan wie God niets kan geven dan alleen het rechtvaardig oordeel. Dan zie ik ook dat Christus dat oordeel voor mij heeft ondergaan aan het kruis. Als ik me dat realiseer, eet ik in geestelijke zin van Zijn vlees en drink ik in geestelijke zin van Zijn bloed.

Het gaat hier om een eenmalig eten en drinken om daardoor leven te ontvangen, dat wil zeggen het eten en drinken als overtuigde zondaar. Het gaat hier helemaal niet over het avondmaal en al helemaal niet over de vervalsing daarvan die ‘eucharistie’ wordt genoemd. Bij het avondmaal gaat het om het eten ter gedachtenis aan de Heer (1Ko 11:24-25), maar hier gaat het om het eten van Hemzelf om daardoor eeuwig leven te krijgen. Het is grote dwaasheid om het verkrijgen van eeuwig leven te verbinden aan het deelnemen aan het avondmaal. De Heer gebruikt het eten en drinken als beeldspraak voor het geloven in Hem als de gestorven Heer om daardoor eeuwig leven te krijgen. Eten en drinken betekent zich geestelijk voeden met een gestorven Christus, dat is het geloven in Zijn plaatsvervangend sterven en Zijn opstanding.

Wie eenmaal leven heeft ontvangen door het geloof in Hem – dat is wat de Heer in Jh 6:53 zegt –, heeft het nodig om voortdurend Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken. Dat is wat de Heer in Jh 6:54 zegt. De voetnoot in de TELOS-vertaling bij Jh 6:53 zegt over deze twee aspecten van eten en drinken het volgende:

In Jh 6:53 staan ‘eet’ en ‘drinkt’ in de aoristus, zodat ze slaan op een feit dat eenmaal plaatsvindt; in Jh 6:54 en de Jh 6:56-58 staan ze in het praesens, zodat ze daar slaan op gebeurtenissen die nog steeds voortduren. [Einde voetnoot]

[Ter toelichting van de begrippen ‘aoristus’ en ‘praesens’: ‘aoristus’ en ‘praesens’ zijn Griekse tijdsvormen die ook aangeven hoe de handeling wordt voorgesteld, namelijk als eenmalig en dus afgesloten (aoristus) of als herhaald feit (praesens).]

Het voortdurend of herhaaldelijk eten en drinken is nodig omdat het leven in Hem is. Dit eten en drinken zal tot in de opstanding doorgaan, waarop de Heer wijst door te spreken over het opwekken op de laatste dag. Altijd, tot in alle eeuwigheid, zullen we ons bewust zijn dat we alles te danken hebben aan Hem Die voor ons in de dood is gegaan en daaruit is opgestaan. Zijn vlees is het ware voedsel voor de gelovige en evenzo is Zijn bloed de ware drank voor de gelovige. Iedere gelovige zal de waarheid daarvan innerlijk beleven en genieten. Dit geldt zowel voor het eenmalig (geestelijk) eten wanneer iemand tot geloof komt als voor het dagelijks (geestelijk) eten en drinken van de gelovige.

Het gevolg van dit eten en drinken is de nauwste gemeenschap. Het is niet alleen zekerheid, maar Christus is het thuis voor de gelovige en Christus woont in hem. Er is een voortdurende gemeenschap van de gelovige met Christus die hij onderhoudt door zich elke dag met Hem te voeden.

De Heer Jezus vergelijkt de intimiteit van de gemeenschap die de gelovige met Hem heeft door het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed met Zijn eigen gemeenschap met de Vader. Zijn gemeenschap met de Vader is het volmaakte voorbeeld van gemeenschap. Zoals Hij in alles afhankelijk is van de Vader, zo is de gelovige dat van Hem.

De Heer noemt Zijn Vader “de levende Vader” om aan te geven dat Hij het leven met de Vader deelt en dat Hij alles om van te leven van de Vader ontvangt. Die levende Vader heeft Hem gezonden. Daardoor is het leven van de Vader dat in Hem is, zichtbaar geworden op aarde. Naar dat heerlijk model leeft ook de gelovige die de Zoon eet. Door van de Zoon te eten wordt het leven van de Zoon in de gelovige zichtbaar. Buiten de Zoon is er geen leven mogelijk. Ook een gelovige heeft geen leven om te leven dan alleen in gemeenschap met de Zoon.

De Heer vat in Jh 6:58 Zijn onderwijs samen. Als Hij zegt: “Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald”, wijst Hij met het woord ‘dit’ niet alleen op Zichzelf maar op het hele onderwijs dat met het brood is verbonden. Hij is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Daarover heeft Hij in de Jh 6:32-33; 38; 50-51 gesproken. Dat is anders dan het manna dat de vaderen hebben gegeten, want zij zijn ondanks het eten van het manna gestorven (Jh 6:32; 49). Van Hem en alles wat Hij over Zichzelf heeft gezegd, zoals over Zijn dood, moet ieder eten om te leven tot in eeuwigheid (Jh 6:35; 40; 50-51; 53-57).

De Heer heeft deze dingen uitgesproken in de synagoge in Kapernaüm. De synagoge is het leerhuis voor de Jood. Kapernaüm is Zijn woonplaats (Mt 4:13; Mt 9:1).

Een hard woord voor het ongeloof

Het onderwijs van de Heer maakt openbaar wat er in de harten van Zijn discipelen is. Velen ervan verweren zich tegen Zijn radicale woorden. Hier verraadt zich een ernstige vorm van ongeloof, dit keer niet van de Joden maar van de menigte van Zijn discipelen. Wat is een hard woord? Dat Hij tegen hen heeft gezegd dat zij geen leven hebben in zichzelf, tenzij zij eten op de wijze die Hij heeft aangegeven (Jh 6:53).

Ze zijn niet vrij van hun nationaal godsdienstige gevoelens die, door wat Hij heeft gezegd, tot in de wortels ervan worden veroordeeld. Dit is voor hen onverdraaglijk. Zo zijn er ook vandaag mensen die wel een soort ‘Jezus’ willen aannemen die naar hun smaak is, maar niets moeten weten van een Jezus Die voor hen moest lijden en sterven om hun het leven te geven. Het is voor hen vanzelfsprekend dat zij leven hebben, want zij zijn toch het door God uitverkoren volk?

De Heer weet welke weerstand Zijn woorden hebben opgeroepen bij de massa van Zijn discipelen. Hij zegt hun in vragende vorm dat zij over Zijn woorden struikelen, dat Zijn woorden een struikelblok vormen om Hem te volgen. Zij kunnen Zijn onderwijs over Zijn neerdalen en sterven niet verdragen. In Hem is God op aarde gekomen, God geopenbaard in het vlees om te kunnen sterven. Die eenvoudige waarheid wijzen ze al af en willen ze niet geloven. Hoe zullen ze dan reageren als zij de Zoon des mensen, een Mens, naar de hemel zien gaan, naar de plaats waar Hij tevoren was? Hij getuigt hier van Zichzelf dat Hij al voordat Hij Mens werd bij God was. Hij is God en Mens in één Persoon.

Ze zullen er in werkelijkheid net zoveel van zien als van de werkelijkheid van Zijn dood. Zowel Zijn kruis als Zijn hemelvaart ligt buiten hun gezichtsveld, beperkt als dat blijft tot een heersende Messias. Ze kunnen er ook niets van begrijpen omdat de Geest hen niet levend heeft gemaakt. En de Geest kan hen niet levend maken omdat zij zich verzetten tegen het onderwijs van de Heer Jezus.

Met het invoeren van de Heilige Geest sluit de Heer Zijn onderwijs van dit hoofdstuk af. Er is niets van het vlees wat ook maar enig nut heeft om de dingen die Hij heeft gesproken te kunnen begrijpen. Het vlees is volledig onbekwaam om ook maar enige bijdrage te leveren in de kennis van de waarheid die Hij voorstelt.

De Geest alleen kan levend maken, want de mens is van nature dood. De Geest is de werkzame macht van de drie-enige God. De Vader geeft het brood, de Zoon is het brood en de Geest werkt het leven in hen die van dit brood eten. Alles komt van God en niets van de mens. De woorden die de Heer heeft gesproken, kunnen alleen op een geestelijke wijze worden begrepen en dragen het leven in zich dat het deel wordt van ieder die Zijn woorden gelooft.

De Heer weet dat er sommigen onder Zijn hoorders zijn die niet geloven. Dit is weer een treffend getuigenis tussendoor dat Hij volkomen kennis van alle dingen heeft. Hij weet niet alleen wat de mensen denken en zeggen, maar Hij weet ook “van [het] begin af” wie niet zullen geloven en ook wie Hem zal overleveren (Jh 6:71). Zij die wel geloven, hoeven zich daar niet op te beroemen, want de Vader heeft het hun gegeven. Het is soevereine genade van God. Als het van het vlees afhing, zou geen mens ooit tot Christus komen.

Nu wordt de scheiding zichtbaar tussen hen die Zijn woorden afwijzen en hen die Zijn woorden aanvaarden. De scheiding ontstaat als het gaat over Zijn dood als noodzakelijk om leven te krijgen. Mensen willen niet verder met Hem wandelen omdat Hij dingen leert die hun niet bevallen, die niet lekker in het gehoor liggen en die te veel van hen vragen, die hun te veel kosten. Het zijn de mensen die zich ‘verontschuldigen’ dat zij niet kunnen ingaan op de uitnodiging om tot de maaltijd te komen omdat zij vinden dat zij belangrijkere dingen te doen hebben (Lk 14:16-24).

De belijdenis van Petrus

De twaalf discipelen blijven bij Hem. De Heer stelt hun geloof in Hem op de proef door hun de uitdagende vraag te stellen of zij soms ook willen weggaan. Ze zien de vele discipelen vertrekken. Gaan die niet een aangenamer leven tegemoet dan zij kunnen verwachten? Moeten zij zich niet bij hen aansluiten? Zij zijn toch nog slechts met enkelen? Heeft de meerderheid niet het gelijk aan haar kant? Bij een minderheid behoren brengt altijd afwijzing en verachting met zich mee.

De Heer kent het antwoord wel, maar Hij wil het uit hun eigen mond horen. Dan komt het prachtige antwoord van Petrus. Hij zou geen andere persoon weten tot wie zij zouden kunnen gaan. Wie anders heeft woorden van eeuwig leven? Dat heeft alleen de Heer Jezus. Het gaat Petrus er niet om te profiteren van de tekenen die de Heer doet, maar om de geestelijke betekenis van wat Hij spreekt. Het gaat hem niet om letterlijk brood, maar om het geestelijke voedsel.

Niet alleen de woorden van eeuwig leven zijn belangrijk, maar ook Wie ze spreekt. Hij Die ze spreekt, is wat Hij spreekt (Jh 8:25). Zij hebben in Hem geloofd als de Heilige van God, als Degene Die God heeft afgezonderd voor Zichzelf. Als Hij alles is voor God, bij wie zou een mens dan liever zijn dan bij Hem?

De Heer antwoordt niet alleen Petrus, maar alle twaalf discipelen, want Petrus heeft namens hen gesproken. Wat Petrus heeft gezegd, geldt niet van alle twaalf. Zeker, Hij heeft hen alle twaalf uitverkoren om op aarde bij Hem te zijn en Hem te volgen op Zijn tochten door het land, om Hem te dienen en van Hem te leren (Lk 6:13). De uitverkiezing waarover de Heer hier spreekt, betreft niet de eeuwige uitverkiezing voor de hemel, maar de uitverkiezing om op aarde bij Hem te zijn. Helaas hebben niet alle twaalf het geloof in Hem als de Heilige van God. De Heer noemt een van hen “een duivel” omdat hij zich in de dienst van de duivel heeft begeven.

Hij weet wie die duivel is. Hij heeft Judas niet per ongeluk als een van de twaalf gekozen. Hij heeft hem ook niet gekozen om hem tot verrader te maken, alsof Judas geen andere keus had. Judas heeft genoeg kansen gekregen om zich te bekeren, maar hij heeft niet gewild.

Nadat veel discipelen vertrokken zijn en er een klein gezelschap overblijft dat trouw blijft aan Hem, zouden we naar de mens gesproken de bedekte ‘ontmaskering’ van Judas maar liever even hebben uitgesteld. Het kan de indruk wekken dat de Heer de goede sfeer die is ontstaan, bederft door over een van zijn discipelen te spreken als ‘een duivel’. Hier blijkt eens te meer dat Hij de Heilige van God is. Hij is alleen op Zijn God gericht en niet op de mens.

Copyright information for DutKingComments